Naar aanleiding van de voortdurende discussie over het massa-toerisme in Amsterdam (maar wat op zich ook een wereldwijd probleem is), schreef ik een klein stukje dat ingaat op de verhouding tussen het wonen en het toerisme; een stukje dat op 10 augustus in Trouw verscheen.
De discussie over het massa-toerisme in Amsterdam gaat fundamenteel over het wonen: hoe houden we de binnenstad bewoonbaar terwijl we de toeristenstroom in goede banen leiden?
Het grote verschil tussen bewoners en niet-bewoners van een stad heeft te maken met de verbondenheid die de eersten ervaren: een verbondenheid met hun gedeelte van hun stad, met hun buren en buurtbewoners. In en rondom hun woning verzamelt zich een conglomeraat van voorwerpen en situaties die voor hen een bepaalde betekenis hebben die voor toevallige passanten verborgen blijft: de speeltuin waar hun kinderen de lome zomermiddagen doorbrachten, de fijne bakker op de hoek, de irritante losliggende stoeptegel of de overlast veroorzakende buurman. Persoonlijke biografieën en gemeenschappelijke anekdotes vormen verhalen die samenhangen met de omgeving en die door de bewoners direct herkend worden. Door deze verhalen voelen zij zich hier werkelijk thuis.
De korte tijd die de toerist in de hoofdstad verblijft, is nooit lang genoeg om een vergelijkbare betekenisvolle relatie hiermee aan te gaan. Hij brengt er zijn jeugd niet door, ziet er zijn kinderen niet opgroeien en zijn moeder niet sterven. Zijn bezoek aan de Wallen of het Leidseplein vormt slechts een korte episode in het verhaal dat zich alleen voor hemzelf ontspint. Stoned over de Wallen naar de prostituees kijken staat op zijn ‘bucket list’, net als snorkelen bij het Great Barrier Reef.
Verbondenheid is volgens de Franse filosoof Michel Serres ook terug te vinden in de herkomst van het woord religie. Religie komt van het Latijnse ‘religare’, wat zoveel kan betekenen als ‘verbinden’ of ‘verzamelen’. De betekenis van religie, zo vervolgt Serres, komt echter pas goed naar voren, wanneer gekeken wordt naar het woord dat hier traditioneel tegenover gezet wordt: dat betreft niet ‘atheïsme’ maar ‘veronachtzamen’. Mensen voor wie de verbondenheid verborgen blijft, veronachtzamen het belang van de ander – omdat ze het niet als belang zien of herkennen. De toerist in Amsterdam is in deze zin de a-religieuze, omdat hij de belangen van de bewoner veronachtzaamt. Allereerst omdat hij diens verbondenheid met de buurt en de medebewoners ontbeert, maar ook omdat hij niet weet dat er überhaupt een ander belang dan het toeristische vermaak in het spel is.
Bezien door deze bril komt de discussie over het Amsterdamse massa-toerisme in een nieuw licht te staan, omdat dit de mogelijkheid opent hem te confronteren met de opmerking van Mattheüs dat je niet God én de Mammon kunt dienen. God staat in deze analyse voor het religieuze, namelijk het belang van de stadsbewoners: hun onderlinge verbondenheid, de waarde en betekenis die zij toekennen aan ‘hun eigen buurt’ en de verhalen die zij hierover kunnen vertellen. God dienen wil dus zeggen: de binnenstad bewoonbaar houden.
Ondanks de pogingen van het hedendaagse stadsbestuur om bijvoorbeeld airbnb aan banden te leggen en een vermindering van het aantal souvenirwinkels te bewerkstelligen, lijkt het er toch op dat hier vooral de Mammon gediend wordt. De grote toeristenstroom die sinds de economische crisis de weg naar Amsterdam heef weten te vinden, komt weliswaar de stadseconomie ten goede, maar gaat voorbij aan de verbondenheid en de verhalen die een stad zijn bewoonbaarheid geven.
Amsterdam staat voor een lastige keuze: óf ze zet in op bewoonbaarheid, wat ongetwijfeld gepaard zal gaan met vermindering van de inkomsten uit toerisme; óf ze zet in op toerisme, wat de bewoonbaarheid verder zal doen afnemen. Maar, zoals Mattheüs al stelt, beide aspecten evenveel waarde toekennen, dat zal niet lukken.